De Wetgeving
Geen enkele zaak verdient immers zozeer onze aandacht dan die van weduwen, moeders of grootmoeders, kinderen die hebben gezien hoe hun huis werd geplunderd en in brand werd gestoken, hoe een echtgenoot, zoon, vader werd gemarteld en gedood (...). Dit waren gruwelijkheden en misdaden die het menselijke begrip overstijgen in een zogenaamd beschaafde samenleving.
BURGERSLACHTOFFERS ERKENNEN. Reeds in de lente van 1919 beslist het Parlement om gul te zijn ten overstaan van burgerlijke oorlogsslachtoffers omdat “de burgerslachtoffers van de oorlog net zoals de soldaten hun bloed hadden vergoten voor de natie.” De eerste afrekening is macaber: ten minste 6.000 doden, 6.000 à 7.000 wezen en 125.000 gedeporteerden.
LICHAMELIJKE SCHADE. België moet vernieuwen want vóór 1918 wordt geen enkele wet gecreëerd om burgers die tijdens een conflict lichamelijk getroffen zijn, te vergoeden.
Op 10 juni 1919 wordt een eerste wet in dat verband goedgekeurd, die dan op 19 augustus 1921 wordt uitgebreid en gecoördineerd. De wet betreft lichamelijke schade die het gevolg is van oorlogsfeiten ondergaan door Belgische burgers die kunnen bewijzen dat ze niet met de Duitse bezetter hebben gecollaboreerd. Deze wet heeft geen betrekking op de begrippen morele schade en psychisch en posttraumatisch lijden, wat in die tijd minder goed gekend is.
26 RECHTBANKEN VOOR OORLOGSSCHADE. Ze worden in elk gerechtelijk arrondissement gecreëerd om de wetgeving toe te passen en een uitspraak te doen over de toekenning van de rentes en uitkeringen. Op 13 augustus 1935 worden ze vervangen door vier burgerlijke invaliditeitscommissies (Brussel, Luik, Gent en Ieper).
UNIEKE ARCHIEVEN. Een eeuw na het einde van de Eerste Wereldoorlog zijn administratieve documenten kostbare bronnen die de beleving van de Belgische burgers sinds 1914 weergeven. Hun belang is niet te verwaarlozen: het zijn persoonlijke getuigenissen op basis waarvan grondige studies kunnen worden gemaakt van de impact op het dagelijkse leven van de Eerste Wereldoorlog.